“Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn geboortedag.”(3:1)
Na een week lang samen met zijn vrienden gezeten te hebben op de puinhopen van zijn leven, in zak en as, komt het nu tot een uitbarsting. Een uitbarsting van intens verdriet. Job is een gebroken man. Neer gebeukt in de ellende. Alle hoop in zijn leven is vervlogen. En ook al kunnen we schrikken van de uitroep van Job die zijn geboortedag vervloekt, toch kunnen we met hem meevoelen. Later in de geschiedenis zien we trouwens hetzelfde gebeuren bij de profeet Jeremia, die ook zijn geboortedag vervloekt. Hij zegt: “Wee mij, mijn moeder, dat u mij gebaard hebt, een man van onenigheid en een man van ruzie voor heel het land. Ik heb niets uitgeleend en men heeft mij niets uitgeleend, toch vervloekt ieder van hen mij.”( Jeremia 15:10) “Vervloekt is de dag waarop ik geboren ben. De dag waarop mijn moeder mij gebaard heeft, laat die niet gezegend zijn.”(Jeremia 20:14) En onze Heiland zegt over Judas, de verrader:” “De Zoon des mensen gaat wel heen, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou goed voor die mens zijn, als hij niet geboren was.”(Markus 14:21)
Job vervloekt zijn geboortedag, omdat zijn leven een verschrikkelijke mislukking lijkt te zijn geweest. Een zinloos bestaan. En hoe dicht komt dat bij onszelf als we zelf in de ellende zitten! We raken gedeprimeerd. Wat is de zin van het leven? En daar komt nog een element bij van onbestemde angst, die elk mens bij zich draagt, namelijk: hoe zal de toekomst zijn? Die angst droeg Job ook bij zich. Job eindigt zijn jammerklacht met : “Want wat mij angst aanjoeg, is tot mij gekomen; dat waarvoor ik beducht was, is mij overkomen. Ik ben niet gerust en ik ben niet stil, ik heb geen rust, er is onrust gekomen.”(3: 25 26) In Job leefde die onbestemde angst. Dat lezen we aan het begin van het boek : “Het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job hen bij zich riep en hen heiligde. Hij stond ’s morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één, want Job zei: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd. Zo deed Job alle dagen.” (1:5 6) Angst voor zijn kinderen, die misschien gezondigd hadden. Angst voor de dingen die Job om zich heen zag. Hij leefde ook in een tijd waarin veel mensen de HEERE niet dienden. Job leefde een rechtvaardig leven, maar zag om zich heen ook veel onrechtvaardigheid. In de vervloeking van zijn geboortedag zit een diepe teleurstelling over de gang van zijn leven. Juist hij, die alles in zijn leven afstemde op God en Zijn geboden, juist hem treft dit lot. Hoe kan dit? Het zijn toch de goddelozen die straf verdienen en de rechtvaardigen zegen? Er is onrust in mijn hart gekomen, zo besluit Job. Onrust over al het leed wat mij is overkomen. Spoedig zal hij sterven, zo is zijn stellige overtuiging. Wat is de zin van het leven? Wat is de zin van mijn leven? Maakt het dan geen verschil of iemand rechtvaardig leeft of goddeloos leeft? Die gedachte teistert het hart van Job. Het is ook deze vraag die we tegenkomen in Psalm 73, waar het gaat over de voorspoed van de goddelozen. Moeiten kennen ze niet, ze leven onbekommerd en zijn gelukkig. Job verwoordt dit fenomeen uitvoerig als hij zegt: “Waarom leven de goddelozen, worden zij oud, en wordt zelfs hun vermogen groot? Hun nageslacht is blijvend bij hen en met hen, en hun nakomelingen zijn voor hun ogen. Hun huizen hebben vrede en zijn zonder angst, en de roede van God is niet op hen. Zijn stier bespringt en mist niet; zijn koe kalft en heeft geen misdracht. Zij laten hun jonge kinderen gaan als een kudde, en hun kinderen huppelen. Zij verheffen hun stem met de tamboerijn en de harp, en zij verblijden zich op het geluid van de fluit. Zij slijten hun dagen in het goede; en in een ogenblik dalen zij af in het graf.”(21: 7-13)
De vraag die we in het vervolg te zien krijgen als de drie vrienden beginnen met hun zienswijze op het leed wat Job overkomt is: “De rechtvaardige wordt gezegend, de goddeloze bestraft” en dus heeft Job ernstig gezondigd, anders was hem dit niet overkomen.
En het antwoord van Job zal steevast zijn: Ik ben rechtvaardig, maar God is mijn tegenstander geworden, en tóch hou ik van Hem. Job vervloekt zijn geboortedag. Hij komt daar echter later zelf op terug. Hij erkent dat wat hij zegt in onverstand gesproken is. “Weeg mijn verdriet en mijn boosheid, leg mijn lijden erbij in de weegschaal: 3zwaarder is het dan het zand bij de zee. Daarom waren mijn woorden zo roekeloos.”(6:2 3) Maar hij zegt ook dat hij goedertierenheid had verwacht van zijn vrienden. ”Wie wanhopig is, mag van zijn vriend goedertierenheid verwachten.”(6:14)
Als iemand er helemaal doorheen zit, mag je goedheid verwachten van je vrienden. Een wijze les voor ons allen.
Geef je opmerking