“Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De achtste’. Breng verlossing, HEERE, want goedertieren mensen zijn er niet meer, onder de mensenkinderen zijn er nog maar weinig trouw. Valse dingen spreekt men tot elkaar, met vleiende lippen; dubbelhartig spreekt men.
Laat de HEERE alle vleiende lippen afsnijden en de tong vol grootspraak. Zij zeggen: Met onze tong zullen wij de overhand hebben! Onze lippen zijn van ons! Wie is heer over ons?
Om de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen
zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in veiligheid brengen wie hij weg wil blazen. De woorden van de HEERE zijn reine woorden, als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. Ú, HEERE, zult hen bewaren, U zult hen beschermen tegen dit geslacht, voor eeuwig. Overal draven goddelozen rond, Wanneer de gemeensten onder de mensenkinderen verhoogd worden. “
Evenals de vorige psalm kunnen we deze psalm heel goed plaatsen in de tijd dat David achtervolgd werd door zijn eigen zoon Absalom. In deze psalm komt de tegenstelling tussen de gladde tong van mensen die vals spreken en de zuivere woorden van de Here haarscherp naar voren. Wie zich inleeft in deze psalm en als het ware het verdriet proeft van de getrouwen, wordt ontroerd én bemoedigd.
Nog maar weinig trouwe mensen
“Breng verlossing, HEERE, want goedertieren mensen zijn er niet meer,
onder de mensenkinderen zijn er nog maar weinig trouw.”
Het is bij uitstek het gevoel dat de profeet Elia later zou verwoorden. Achab vertelde Izebel alles wat Elia had gedaan, en hoe hij allen, te weten al de profeten, met het zwaard had gedood.
“Toen stuurde Izebel een bode naar Elia om te zeggen: De goden mogen zó en nog erger met mij doen, als ik morgen om deze tijd uw leven niet zal maken als het leven van één van hen. Toen hij dat zag, stond hij op en vluchtte voor zijn leven. Hij kwam in Berseba, dat aan Juda toebehoort, en liet zijn knecht daar achter. Hijzelf liep echter een dagreis de woestijn in, ging onder een bremstruik zitten en bad om te mogen sterven. Hij zei: Het is genoeg. Neem nu mijn leven, HEERE, want ik ben niet beter dan mijn vaderen.” (1 Koningen 19:1-4)
|
Eenzaamheid
Het gevoel dat David heeft in er één van: eenzaamheid. Je staat er alleen voor. De getrouwen zijn schaars.Er zijn er nog wel, maar niet veel meer. En je kunt als gelovige in de put gaan zitten, en denken wat een ellende allemaal. Het kan zwaar op je gaan drukken. Je hebt God van harte lief, maar je wordt zwaar gedeprimeerd van alles wat je om je heen ziet. En ook van alle onrecht die je aan de lijve ondervindt. Hoe dichter je bij de Here leeft hoe meer en dieper je dit meemaakt.
Juist een David en een Elia, mannen geliefd door God de Vader, juist zij laten ons zien hoezeer eenzaamheid en onrecht de oprechten van hart kan treffen. En zij kregen antwoord van de Here God! Vertroosting en bemoediging.
Dubbelhartig, met vleiende lippen
“Valse dingen spreekt men tot elkaar, met vleiende lippen; dubbelhartig spreekt men.”
Het kenmerk van de gelovige is waarheid onder elkaar te spreken. Lijnrecht hiertegenover staat de goddeloze. Hij spreekt dubbelhartig. Hij zegt het ene, maar je weet niet wat er achter zit. Maar het klinkt allemaal mooi. Gladde lippen, je krijgt er geen vat op. Een dubbele agenda. Maar valsheid zit er achter. Helaas is onze tijd er vol van. De waarheid wordt stelselmatig ten onder gehouden. Wat doen we er tegen als gelovigen?
“Laat de HEERE alle vleiende lippen afsnijden en de tong vol grootspraak.
Zij zeggen: Met onze tong zullen wij de overhand hebben! Onze lippen zijn van ons! Wie is heer over ons?”
Wij kunnen soms onder de indruk raken van mensen die een grootsprekende tong hebben. Misschien worden we er ook wel bang van. Maar dat is onnodig. Denk maar aan de grootsprekende Goliath. Een imponerend figuur. Veertig dagen lang tart hij Israël. En de Israëlieten waren bang. Maar hij wordt verslagen door een kiezelsteentje. Humor van God!
“Toen de Filistijn opkeek en David zag, verachtte hij hem; want hij was nog maar een jongen, rossig en knap van uiterlijk. De Filistijn zei tegen David: Ben ik een hond, dat je met stokken naar mij toe komt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. Daarna zei de Filistijn tegen David: Kom naar me toe, dan zal ik je vlees aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren op het veld. “ ( 1 Sam. 17: 42-44)
“Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde die weg, en raakte de Filistijn daarmee tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel. Zo overwon David de Filistijn met een slinger en met een steen, hij versloeg de Filistijn en doodde hem. Maar een zwaard had David niet in zijn hand.
( 1 Sam. 17: 49-50)
We hebben in de vorige psalmen al kennis gemaakt met de goddelozen. In deze psalm wordt ingezoomd op de tong van de goddelozen.
Zij ervaren dit zelf als een grote kracht. Met onze tong zijn we sterk.
Als gelovigen moeten we hierop reageren. In gebed , maar ook de confrontatie durven aangaan. Er staat toch geschreven: Met onze God zullen we kloeke daden doen . De tong van de goddeloze durft te beweren dat zijn lippen met hem zijn en : wie is heer over ons. De goddeloze gaat zo op in zijn eigen waan, dat hij de realiteit geheel uit het oog verliest.
De HEERE komt de psalm binnen
|
“Om de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen
zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in veiligheid brengen wie hij weg wil blazen.”
Nu komt de Here de psalm binnen, en komt het Goddelijke antwoord. De Here heeft de onderdrukking van de ellendige gezien en gehoord, het zuchten en kermen van de armen. De HEERE maakt zich op om te handelen. En wat doet de Here? Hij stelt de oprechten van hart in veiligheid. De rechtvaardigen hebben gewacht op de Here, de hoop op verlossing altijd levend gehouden, ondanks de omstandigheden, ondanks het gespot van de goddelozen. Om dat smachten goed in beeld te hebben vertelt de Here Jezus in het Nieuwe Testament een gelijkenis met het oog daarop dat men altijd moet bidden en niet de moed verliezen.
“Hij zei: Er was in een zekere stad een rechter die God niet vreesde en geen mens ontzag. En er was een weduwe in dezelfde stad en zij kwam voortdurend naar hem toe en zei: Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. En hij wilde een tijd lang niet. Daarna echter zei hij bij zichzelf: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, toch zal ik, omdat deze weduwe mij lastig valt, haar recht doen, opdat zij uiteindelijk niet komt en mij in het gezicht slaat. En de Heere zei: Hoor, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die nacht en dag tot Hem roepen, hoewel Hij hen soms lang laat wachten? Ik zeg u dat Hij hun met spoed recht zal doen. Maar zal de Zoon des mensen, als Hij komt, wel het geloof op de aarde vinden?” (Lukas 18:1-8)
In het diepste wezen van de rechtvaardige ligt de honger naar gerechtigheid.
En alleen bij de Here is onze toevlucht en onze verwachting.
De HEERE gaat zeer zorgvuldig te werk |
“De woorden van de HEERE zijn reine woorden,
als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.”
Hier komt de tegenstelling helder naar voren tussen de woorden van de spotter, de mens die met dubbele tong spreekt, en de Here die zuivere woorden spreekt. In deze verzen komt de zorgvuldigheid waarmee de Here te werk gaat tot uitdrukking. De woorden worden zevenvoudig gelouterd. Zeven staat voor de volheid. Zeven is het getal wat bij de Here hoort. Als de Here dus een belofte geeft, bijvoorbeeld dat wie Zijn hoop gevestigd heeft op de Here Jezus nooit beschaamd zal uitkomen, dan weten we dat die woorden zevenvoudig gelouterd zijn. Ze zijn in de smeltoven gelouterd, met andere woorden: We kunnen er zeker van zijn dat die woorden waar zijn. Zeven maal, het getal van de volheid!
Eeuwige bescherming |
“Ú, HEERE, zult hen bewaren, U zult hen beschermen tegen dit geslacht, voor eeuwig.”
De Here doet wat Hij heeft gezegd Hij beschermt ons. Alleen al deze belofte, zevenvoudig gelouterd, geeft ons een heerlijk blij gevoel. Als God voor ons, wie zal tegen ons zijn? Dat is een retorische vraag, want wie kan immers tegen de Almachtige God op. Wie is in staat Hem partij te geven? Hij is de Schepper van al wat leeft. En Hij is barmhartig en genadig, vol van liefde en genade.
“Overal draven goddelozen rond, wanneer de gemeensten onder de mensenkinderen verhoogd worden.”
We eindigen de psalm verrassend. Een spottend gezicht. Kijk maar eens goed naar de goddelozen : ze draven rond, dat is de werkelijkheid van hun bestaan. Nu zien we helder wat ze voorstellen. Helemaal niets.